RudicArt
De zon speelde om haar vingers
Ik zat in een kerk waar geen warmte koesterde,
Waar lampenlicht het duister nauwelijks verjoeg.
Het winterse vocht sloop tussen de mensen,
Koude priemde in alle voeten,
Het deed ons rillen.
Waarom waren we gekomen,
Wie kon vertellen wat hier te vinden was,
Wist iemand hierover wat te zeggen.
Niemand...
Mensen staarden voor zich uit of keken naar hun koude handen,
In gedachten... en verdroegen het verblijf,
Voor de tijd die het duren zou.
Vooraan galmde een stem, versterkt door een microfoon,
Biddend over schuld en schuldenaren,
Dan weer zingend, eentonig en hol,
Altijd dezelfde stem voor altijd dezelfde woorden,
Hij wilde onze aandacht maar verkreeg die niet.
Niemand kon luisteren,
Al het denken was gesmoord, ieders gedachten leeg,
De afstand bleef.
En toch, mij gaf het een gevoel dat zich versterkte elke week,
Niet van vroomheid maar één door klank gevormd,
Gedragen door de stem die zong, door orgel ondersteund,
Gevoed door het lusteloze geprevel van het volk.
Hun luider snuiven, hoesten en schuifelen,
Doorsneden met het gezeur van een kind dat echode binnen de kerk,
Dat alles gekruid met wierookgeur en kaarsvet,
Gaf mij dat vreemde gevoel, nergens anders te vinden,
Stilaan vertrouwd op de plaats die eens vreemd was aan mij.
Ik leefde voort met het verworven gevoel,
En antwoordde geen gebeden meer.
Tot op een keer iets wonderlijks gebeurde,
Licht kwam schijnen vanuit één der ramen.
Het viel op een schare mensen links naast mij,
Het lokte mijn blik en ik zag warmte bloeien.
Eén zonnestraal viel op een meisje,
De zon speelde om haar vingers.
Het lieve kind genoot, haar blik gefascineerd,
Ze keerde zich verrast naar hen die haar bekeken,
En keek toen ook naar mij en glimlachte blij.
Ik lachte terug en voelde haar vreugde om wat haar overkwam,
Het beroerde al die het zagen, het gaf vrij wat erin besloten lag,
En ieder voelde het goddelijke wat de stem niet geven kon.
Ondoordacht stond ik op en liep naar het meisje,
Ze straalde met de zon om haar heen.
Ik herkende het teken als een warme genade,
Ik nam haar hand waar het licht op speelde,
En keek in haar ogen, en zei glimlachend, dankjewel.
Toen liet ik haar hand en ging naar buiten,
Ik had gezien wat ik zolang had gezocht.
Ik wist het zeker, het voelde goed, het bruiste in mij,
Het was licht, het was muziek, het was kleur en warmte.
Ik brak met zoeken in een stervend leven,
De muren doorbrekend met één armzwaai,
De dienst daarbinnen die mijn leven verstilde, verdween.
Daar stond ik dan buiten op de stoep,
De zon kleurde alles, ze straalde om mij heen.
De lucht tooide zich in koningsblauw,
Het geluid van vogels kwam naar me toe als leven.
Ik zag bloesems en het lokkend groen,
Ik verruimde mijn longen en ademde diep.
De wind streelde mij, mijn ogen laafden zich,
Voor mij wuifden bomen in de zoete ochtendlucht.
Gelukkig had alles zolang gewacht.
Aan mijn linkerkant lag een weg, nog glimmend van de regen.
Iemand nam een fiets uit het rek achter mij.
Het was het meisje uit de kerk.
Ze was nog steeds betoverend mooi, zoals tevoren.
Ze reed langs mij heen en zei vaarwel, heb veel geluk.
Nog even wuifde ze en lachte lief.
Toen reed ze verder, de horizon tegemoet.