top of page

Herrie

 

Of hoe ik al fietsend een tube metaalpoets leeg reed. Ontnuchterend waren in dit verband de reactie van mijn zus en verschroeiend die van mijn moeder.

 

We woonden toen nog in één van die gezellige leien van ons dorp. Nummer 39 was ons huis. Eén van de bijzonderheden aan dat huis was dat de eerste verdieping aan de rechter voorhoek werd gesteund door een witte pilaar. Kwestie van esthetiek, was mijn gedacht. De voordeur lag immers wat dieper in om mensen die de bel kwamen uitproberen van een droge standplaats te voorzien. Maar bij mijn weten heeft daar nooit iemand gebruik van gemaakt. Diegenen die bij ons wilden zijn, kwamen altijd langs achter, zo dat heette. Geen enkel huis in de straat had zulk een paal. Al moet ik er direct bij vermelden, voor zover ik kon zien natuurlijk. Want moeder liet ons nooit te ver de straat ingaan, zeker niet alleen. We hadden er niets verloren, zei ze dan met een niet mis te verstane blik. Nogal logisch, om er iets van jezelf terug te vinden moest je er toch minstens één keer geweest zijn.

 

Die pilaar was dus hét herkenningspunt bij uitstek. Als we de straat inkwamen, zagen we al van ver die witte fallus staan en begrepen dat we niet ver meer waren van moeders vleugels en vaders nest. Gemakkelijker konden we ons een thuiskomst niet voorstellen. Het voelde bijna aan als de ultieme fata morgana waar we naartoe werden gezogen. Zo was het ook die bewuste middag, op een zonnige dag. Ik kwam naar huis gefietst op ‘het klein veloke’ van mijn zus. Zo noemden we dat afdankertje. Ik mocht het legaal gebruiken omdat grote zus op korte tijd zo gegroeid was dat Sinterklaas het al zag aankomen dat ze de pedalen op de duur met haar knieën zou moeten gaan bedienen. Dus kreeg ze een nieuwe, een veel grotere. Mij niet gelaten, ik had plezier op ‘het klein veloke’ en kroste ermee rond waar ik kon en vooral meer specifiek, waar ik mocht.

 

De paal kwam in zicht, schitterend wit in het zonlicht. Verkeerd rijden kon dus niet meer, ook al zou ik het geprobeerd hebben. Maar vooral was het nu wel de honger die me richtte. Het was bijna twaalf uur en etenstijd. Ik verwachtte malse witte boterhammen besmeerd met vette platte kaas en bestrooid met ‘kindjessuiker’. Met dat in gedachten kwam ik met cirkelende beentjes en nog genoeg adem aangereden. In volle snelheid reed ik de nummers 33, 35 en 37 voorbij en draaide bijna zonder te vertragen ons pad op, fier op mijn eigen rijkunst. Nog een paar meters te bollen, langs het huis op, en ik was er. De reis was vlot verlopen. Geen enkel obstakel was ik tegengekomen. Dat was niet van alle dagen. Gewoonlijk gebeurde er wel het één of ander. Maar nu… zalig was het… Ik zag zelfs de deur van de schuur, waar alle fietsen met het voorwiel in vaders houten rek klemden, wijd openstaan. Ik kon dus zo naar binnen rijden zonder te moeten afstappen. Wat een soepelheid! Wat een gemak! Ik genoot er van. De witte deur nodigde me uit op een gezwinde manier naar binnen te rijden. Ze was als een wijd open arm. Dus reed ik vol vertrouwen naar binnen. Toch had ik wijselijk wat snelheid geminderd, omdat ik bij eerdere ervaringen al had ondervonden dat daar geen eer mee te halen was, zeker niet bij ons moeder. Ik deed dus iets kalmer aan en verwachtte een galante stop in het houten rek.

 

Maar toen liep het mis. Plots zag ik in de donkerte van de schuur iets op de grond staan. Het bleek de gebogen rug van mijn gehurkte zus te zijn. Oei, dat was erger. Links daarvan zag ik nog iets liggen. Het bleek een tube te zijn die met open mondje en uitgestoken tongetje geduldig te wachten lag tot hij werd opgepakt. Dat kon je zo zien. Vanwege mijn vaart moest ik nu een snelle beslissing nemen. Of ik kon tot stilstand komen tegen mijn zus, of ik kon over de tube heen rijden. De laatste mogelijkheid hield zelfs een bonus in. Ik zou mijn reis ermee tot het einde kunnen voortzetten. Ik had dus geen moeite om te kiezen. Mijn wiel ging richting tube. Met een precieze gerichtheid zoals van een kip die een vlo oppikt, reed ik in uiterste genoegdoening over de tube. FRSWETSJ! De straal heb ik niet zien wegvliegen maar het moet een aandoenlijk zicht zijn geweest. Vooral toen ook nog mijn achterwiel de resterende puree uit het maag darmstelsel van de tube kneep. Korte pijn is de beste, zo dacht ik, en kwam precies tot stilstand in vaders rek.

 

SEEEEEEECH!!!! gilde mijn zus ineens, zonder mij te verwittigen, met een stem waarvoor ik eerder nog al had gehuiverd. Ik wou nog te vragen wat er mis was? De kwak was toch naar de andere kant gespoten? Maar ik begreep vrij snel dat het metaalpoets was waar zij haar fiets mee deed blinken. Bijna gans de tube bleek leeg te zijn. En dat zag zij ook. Met verheven stem spelde ze me de les. Ik kon dus niet anders dan wachten tot de storm over zou zijn. Van weglopen was geen sprake omdat zij sneller was dan ik, parate kennis. Maar ineens werd het in de schuur nog donkerder dan het al was. Ik keek naar de deuropening en zag het onvermijdelijke. Ons moeder stond daar. Wat is dat hier? Ze moest het blijkbaar ook weten.

 

Ja, hij heeft hier over mijn tube gereden, riep mijn zus. Wablief? Naar binnen! Als een tornado wisselden mijn moeder en ik van plaats en hiermee was de ren begonnen. Ik had geen andere keuze dan met mijn vlugste beentjes de veranda in te spurten, en van daaruit naar de eetkamer. Ik wist al wat mij te doen stond. Zoals bij vorige gelegenheden het geval was geweest was dé straf, met gekruiste armen aan tafel zitten. En geen vin meer verroeren! Op zulke momenten bleken wij vreemd genoeg altijd vinnen te hebben. Ik heb ze nochtans nooit waar dan ook aan ons lijf gevonden. Met een onbedaarde moeder achter mij aan was het alleen een kwestie van daar zo vlug mogelijk te geraken. En dat deed ik ook. Misschien was dat nu juist haar razernij. Ze wist dat ze mij moeilijk kon pakken en dat zal haar wel geïrriteerd hebben. Ik was nu eenmaal te snel. Ik vloog dus op één van de stoelen die bij de tafel stonden en stootte daarbij hevig mijn knie aan één van de pootplaten van de tafel. KLONG! Die waren daar zo onhandig geplaatst dat iedereen die ging zitten er zich wel een paar keer per week aan stootte. Het zal een goedkope tafel geweest zijn. Dat geluid kenden we dan ook zoals de sound van lepel en vork. Verdomme! Dit vlotte woord, dat ik pas van mijn vader had geleerd, wou ik uitroepen, maar ik hield wijselijk mijn mondje toe. Op dat moment weigerde ik nog één gram verlies méér te incasseren dan ik al gedaan had. Met gekruiste armen en sippe lip kwam ik tot stilzit aan de zijkant van de tafel. Ik verwachtte de opdonder nu. Maar die was eigenlijk al een tijdje bezig, al van toen de vlucht aan de schuurdeur begon. Ik had niet veel verstaan van wat ze geroepen had en ik schrok er logischerwijze voor terug om het haar nog eens te doen herhalen. Meestal ging het over wat er voorgevallen was gegoten in een vorm die met stevige moraliteit onderbouwd was. Ons moeder was daar heel goed in.

 

En zo kwam het dat op de duur het wat kalmer werd en ik al eens durfde opzij kijken. Ik zag dan mijn moeder, ontdaan om het bezit van zulk een pennenvarken van een zoon, in de keuken in de weer. Ik begon zowaar spijt te krijgen dat ik moeder zo van streek had gemaakt. Voor haar was dat het zoveelste crisispunt waarvan ik de oorzaak was, voor mij was het gewoon 'leven'. Dat kon ik gemakkelijk aanvoelen. Ik beloofde mezelf dan ook, in stilte natuurlijk, mijn leven te beteren. Maar een paar seconden later trok ik mijn belofte weer in. Het platrijden van een tube metaalpoets kon toch niet zo een drama zijn? Waar deden ze moeilijk over? Ik had hiermee eigenlijk de rug van mijn zus gered. Stel je voor dat ik daar tegenaan was gebotst. Het zou mijn beste week of jaar niet geweest zijn, in plaats van mijn beste dag. Ik durfde er niet aan denken wat voor een herrie dat zou uitgelokt hebben. Ze mochten, zeker mijn zus, blij zijn dat het zo verlopen was. Ik had de juiste keuze gemaakt, vond ik en de slag toegediend aan iets wat zich weliswaar niet had kunnen verdedigen, maar afgezien van twee oplappertjes, tenminste geen enkele kik gegeven had.

 

Hoe die metaalpoets uiteindelijk opgeruimd is geraakt, is nooit verteld. Ze zullen me dat niet gegund hebben. Er werd zelfs helemaal niets meer gezegd. Na een tijdje werd de tafel gedekt. Zwijgzaam werden de tassen wat harder neergezet dan gewoonlijk en het gerinkel van het bestek was iets doordringender dan anders. Toch bleek de storm nu wel over. Ook het pakje met de platte kaas pletste op tafel en werd open geplooid. Ik glunderde in mezelf. Dat zou smullen worden. En het duurde niet lang of ik zette mijn tanden in een verse witte boterham besmeerd met vette platte kaas bestrooid met ‘kindjessuiker’. Overheerlijk! En ik dacht bij mezelf, dank je wel, mama.

<<<

bottom of page