top of page

Dodeneiland

 

Zeven mijlen ver in zee, in noordelijke richting, lag het dodeneiland. Het was een zwarte rots die grillig vanuit de diepte zijn kop opstak. Weerbarstig hard en niet te verslaan. Hij stond daar al sinds tijden. Bij vloed kroop het water tot aan zijn hals. Bij eb rees zijn lichaam hoog boven het water uit. Als wou hij zeggen: ik ben de heerser, ik ben de donkere macht. Wie hier komt, keert nimmer weer. Ik slok jullie leven op.

 

Deze gedachte leefde al zo lang bij de mensen op het land. Het was een spookbeeld overgeleverd vanuit oude tijden. Nooit werd er vrijuit over gesproken en nog minder durfde men er om te spotten. Er werd alleen maar gefluisterd wanneer de angst in hun gedachten woekerde. Iedereen huiverde en creëerde in gedachten een bijna tastbaar gedrocht. Eén die het leven naar zich toe zoog als je niet oplette. Het was de onontkoombare dood. Men verfoeide die kille plaats in verlammende machteloosheid. Zo werd de schim van het dodeneiland door hun eigen angst gevoed. Er nooit meer van terugkeren was te veel. Vissers voerden dan ook in wijde bogen om de vermeende plek heen. Ze vermeden de rots als de pest. En daarom kon niemand vertellen hoe het er eigenlijk was. Nooit had iemand hem gezien, want niemand had ooit de moed gehad erheen te varen.

 

Maar op een dag was er een jonge visser die, geprikkeld door al die verwarde verhalen, erheen wilde varen. Als hij zijn makkers zou gevraagd hebben mee te gaan zouden ze verschrikt: “Je bent niet goed wijs!” geschreeuwd hebben. Als hij overdag zou zijn uitgevaren dan zouden ze hem beslist tegengehouden hebben. Je moet wel gek zijn om alleen in een boot de zee op te gaan, en dan nog naar het dodeneiland! Maar een vreemd innerlijk gevoel trok hem er naar toe. Daarom besloot hij de dageraad af te wachten. Op een lenteochtend waaide de wind uit de goede richting. Hij koos de kleinste boot die er was. Met één zeil en een paar stevige roeispanen zou hij het wel klaren. Hij waagde zijn kans en was vastbesloten te gaan kijken. Hij vertrok in alle stilte. Er was net genoeg licht om veilig het haventje uit te varen. Een kompas en het zeil dat hij spande hielpen hem. Het lukte. Nu kon niemand hem nog tegenhouden. Hij wilde weten!

 

Na vele uren roeien kwam hij in de omgeving waar het dodeneiland vermoed werd. Hij keek om zich heen en zag het water uitgestrekt tot aan de horizon. Ja, daar in het noorden moest het zijn. In de verte zag hij het water bijna onzichtbaar overgaan in een donkere lucht. Jachtige, grauw gekleurde wolken dreven er laag over het water. Hij roeide verbeten verder. Na een tijdje hield hij stil en legde de roeispanen in zijn bootje. Hoewel de wolken driftig door de lucht joegen, bleef het zeil bijna roerloos stil hangen. Ook het water was ongewoon kalm, alleen zachte rimpels trokken er lange strepen. Het was ijselijk stil. De indringende koelte deed hem rillen. Hier kon de rots niet meer ver af zijn. Dat voelde hij. Maar zover hij kon zien, was er nergens een spoor van te vinden. Hij besloot wat te rusten. Hij legde zich neer en keek naar de wolken die grillig een weg zochten naar het noorden.

 

Vermoeid als hij was, sliep hij in. Een droom voerde hem mee. Beelden en geluiden kwamen in hem op. Hij droomde van het water rondom hem en hoe de wolken over hem heen vloeiden, veel dichterbij nu. Er was geen kilte en het verwonderde hem dat het bootje nu helemaal stil lag. Hij richtte zich op omdat hij een bars gekraak te horen. Wat was dat? Hij keek opzij en verstijfde meteen. Een beetje verder, in het halve duister, verhief zich het dodeneiland uit het water. Een zinderende rilling trok door zijn lichaam, als een schok bijna. Meters hoog torende de glimmende rots boven hem uit. Een hevig dreigend gevoel overspoelde hem. Nee, dit was niet zo maar een rots. Dit was een gedrocht dat zoveel angst in zich hield dat je gek moest zijn om dichterbij te komen. Alles leek doordrongen van gif. Ook de zwarte cipressen die er stonden, straalden de dood uit. Vooraan was er een trap gebouwd die naar een platform leidde. De twee brede stenen die ernaast stonden maakten deel uit van een omwalling die het voorste vlakke gedeelte omsloten. Ze stonden als sterke tanden op een bijtgrage onderkaak. Achter het vlakke gedeelte, tegen de steile wand stonden de cipressen. Hun toppen wuifden driftig in de kille wind. Overal zag hij kijkvensters in de rotswand uitgehouwen. Geen licht brandde er. Alleen een fakkel, links tegen de rotswand, joeg zijn geel licht tegen de gladde muur aan. Daarbinnen moest dus iemand zijn. Aan de rechterkant was een grote poort uit de rots gehouwen. Daar was de toegang naar de dodelijke ingewanden. Hier waren mensenhanden aan het werk geweest. Maar hoe kon dit bestaan? Wie had dit gebouwd? Welke krankzinnige geest had dit bedacht?

 

Nog verward door het plotse aanschouwen zag de jonge visser nu tot zijn grote verbazing een bootje komen aandrijven. Daarin stond een grote gedaante met een wit gewaad over zich heen. Hij had geen gezicht. Roerloos stond hij daar. Achter hem zat een gehurkte gestalte, de handen voor het gezicht geslagen. Willoos liet hij zich meevoeren door de witte geest. Het bootje bewoog als vanzelf. Het sleepte de roeispanen als twee slappe armen met zich mee. Het voer recht naar de rots. Daar aangekomen stapten de twee gedaanten de trap op. De dood, dacht hij, dat moet de dood zijn die iemand gehaald heeft. Die arme stakker! Daar zal hij nooit meer van terug keren. Vervolgens zag hij hoe ze de poort binnen gingen. Een oranjekleurige gloed die de hal verlichtte laaide plots op. Nog even speelde hun schaduw op een zijmuur vooraleer de zware deur weer dicht sloeg, geluidloos. Het bootje, waarmee ze gekomen waren, dreef langzaam weg. Giftig gekleurde wolken joegen nog steeds door de lucht. Veel te snel. Er heerste een klamme sfeer. De visser keek naar de rotspunt die in het midden hoog de lucht in stak. Vreemd, die had dezelfde gedaante als de witte man daarnet in het bootje. Zonder gezicht maar toch indringend kijkend naar de wijde omgeving of misschien nog verder.

 

Maar toen ineens, geheel onverwacht en zo snel, zette zich een klein vogeltje op de boeg van zijn bootje. Het fladderde wat met zijn vleugels en piepte vrolijk. Rrrt! Het was alweer weg. Een vogeltje! Hier? Hoe kon dat? Hij keek het na maar het was al uit zijn zicht verdwenen. Op dat moment brak de zon door de wolken. De jonge visser keek op. Een dun gelig licht bescheen zijn gezicht en het dodeneiland. Er veranderde iets, het leek alsof er iets was toegevoegd aan deze onheilspellende plaats. Kwam het door het vogeltje? Ja misschien wel. De trilling van de angst was niet meer zo intens als tevoren. Iets van de boosaardigheid ebde langzaam weg. Nauwelijks had hij dat opgemerkt of hij zag het water achter de rots zich verheffen. De vlakke zee rees geluidloos op. Zo ver hij kon zien zwol het water op, steeds hoger als een immense bult die steeds dichterbij kwam. Het dodeneiland gaat overspoeld worden, dat zag de visser aankomen. Even later, toen de waterrug hoger dan de rots was en tot vlakbij was genaderd, kwam er een zwarte figuur van tussen de bomen vandaan. Op hetzelfde moment vloog er een soort vliegend reptiel weg, die verscholen had gezeten op het linker gedeelte van de rots. De kreet die het gedrocht uitstootte ging door merg en been. Het klonk als de dood. De zwarte man liep naar de fakkel die tegen de rotswand hing en haakte ze af. Met een enkele zwaai wierp hij ze in zee. Sissend doofde het vuur en liet een groenachtige rookpluim na. Toen verdween de man weer door de poort aan de rechterkant. Vreemd allemaal, waarom zou hij dat doen? De jonge visser dacht na. 

 

De slag was nu nabij. De visser keek toe. Hij zag het water tegen de rots aanbeuken. Met een geweldig gekraak brak die af en tuimelde voorover, de zee in. Water spatte meters hoog de lucht in. De zwarte cipressen werden mee naar de diepte gesleurd. De rotsblokken kantelden alsof het kiezeltjes waren. In geen tijd was er van de rots niets meer te zien. Zo waste de vloedgolf het dodeneiland weg. Toen zakte de grote golf weg en werd de zee weer vlak. De zon die laag over het wateroppervlak scheen werd nu veel helderder. De wolken, spookachtig gekleurd door het lage licht, werden dunner en vluchtten weg. In hun plaats klaarde een helder blauwe lucht. Alle duisternis was weggevaagd. Een helder licht scheen nu volop.

 

De zon brandde de visser op het gezicht. Hij werd wakker, richtte zich op en keek verdwaasd om zich heen. Hij had de tranen in zijn ogen. Hij had in zijn droom gezien hoe enorme krachten het gedrocht hadden vernietigd. Er was geen dreiging meer, geen spanning die eeuwen was gevoeld. Hij zag het stralend groene water dat zacht over en weer golfde. Hoe was dit mogelijk geweest. Hij dankte de hemel. Heel de omgeving had nu een lieflijke uitstraling. Hier en daar tuimelden vissen uit het water omhoog, vrolijk spelend. Hij genoot er van. Hij zag dat alles nu mooi en goed was en besloot na een tijdje terug te varen naar huis. Hij keerde zijn boot in de goede richting, spande zijn zeil en vertrok. En zoals altijd was de terugweg korter dan de heenreis.

 

Met zijn droom nog levendig in gedachten kwam hij de vissershaven binnenvaren. In volle zon gleed hij naderbij. Natuurlijk stonden ze hem op te wachten. Men had hem verloren gewaand, zoals anderen opgeslokt door het dodeneiland. Maar toen spelende kinderen het zeil hadden gezien dat over de zee dichterbij kwam, juichte iedereen om zijn thuiskomst. Deze keer was het blijkbaar anders verlopen. Toen hij voet aan wal zette vertelde hij honderduit over zijn droom. Hoe de rots werd verzwolgen door de zee en hoe alles een lieflijkheid als geen ander begon uit te stralen. En vooral vertelde hij over het kleine vogeltje, hoe die blijkbaar alles had doorprikt. De mensen luisterden gespannen. Hij keek ze aan en voelde dat ook zij veranderd waren. De angst en dofheid die hij zo vaak in hun ogen had gezien, was verdwenen. Iedereen had nu een lach op het gezicht. Ze straalden zoals de zee dat deed, daar in het noorden. De jonge visser had hen immers gered, verlost van een kwelling die hen in angst hield. Nu waren ze plots bevrijd, in één onooglijk klein moment, dank zij het vogeltje en de jonge visser die de moed had gehad te gaan kijken. Hij, geboren uit zijn volk waarvan hij hield, had samen met hen een hersenschim losgelaten.

<<<

bottom of page